Wat is orthomoleculaire therapie?
Orthos = ‘ goed’ of ‘juist’ en moleculair = ‘ uit moleculen samengesteld.’
Het woord orthomoleculair werd in 1968 geïntroduceerd door tweevoudig Nobelprijswinnaar professor Linus Pauling. Orthomoleculair betekent dus: de juiste moleculaire omgeving. Anders gezegd: een optimaal biochemisch milieu; vitamines en mineralen zijn in optimale hoeveelheden en verhoudingen in het lichaam aanwezig. Vanuit dit principe ontstond de ‘orthomoleculaire voedingsleer’.
Gezondheid is kostbaar en een goede gezondheid is niet altijd vanzelfsprekend. Voeding en voedingssupplementen kunnen hierbij een belangrijke rol spelen.
Wat is nu eigenlijk orthomoleculaire voeding.
Orthomoleculaire voeding is te omschrijven als een voeding, welke ernaar streeft de lichaamscellen, de voor hen benodigde voedingsstoffen, in optimale hoeveelheden te geven.
Door welke factoren heeft het lichaam meer voedingstoffen nodig?
– Raffinage van producten, waardoor nogal wat essentiële voedingsstoffen verloren gaan;
– Het gebruik in de landbouw van giftige bestrijdingsmiddelen, kunstmeststoffen, enz;
– Het gebruik in de intensieve veehouderij (bio-industrie) van voor de consumerende mens schadelijke stoffen, zoals synthetische hormonen, antibiotica (zitten ook in het voer) en dergelijke;
– De nog steeds toenemende neiging van fabrikanten van industrieel voedsel om hun producten commercieel aantrekkelijker te maken door het toevoegen van lichaamsvreemde chemische stoffen als geur-, kleur- en smaakstoffen, alsmede chemische anti-oxidanten (conserveringsmiddelen) en kunstmatige emulgatoren.
– Langdurige stresssituaties;
– Het gebruik van niet geheel onschadelijke apparatuur (televisie, tl-buizen, computerbeeldschermen, magnetrons, mobiele telefoons, e.d).
Nut van voedingssuppletie:
– Noodzakelijke aanvulling op incomplete voeding (slechts 2 % van de mensen eet volgens de
richtlijnen van het voedingscentrum;
– Grotere behoefte aan voldoende voedingsstoffen als gevolg van stress, milieuvervuiling, straling, medicijngebruik, etc. dit ter voorkoming van relatieve tekorten;
– Preventie van met name chronische ziekten en hart- en vaatziekten;
– Regulering en herstel van de gezondheid (curatieve suppletie), behandelen van diverse ziektebeelden, in aanvulling op de reguliere geneeskunde.
Langdurige stresssituaties, in onze huidige samenleving een veel voorkomend verschijnsel, leggen een enorm beslag op een aantal essentiële voedingsstoffen, zoals bijvoorbeeld vitamine B1 en B5, vitamine C, magnesium en tryptofaan. Voorts leidt aanhoudende stress tot onderdrukking van het afweersysteem, als gevolg waarvan de behoefte aan bepaalde essentiële voedingsstoffen sterk wordt vergroot.
Principes van een gezonde basisvoeding in het kader van de orthomoleculaire therapie.
Een belangrijke indicatie voor de samenstelling van ons voedingspakket vormt het voedingspatroon van de paleolithische mens (circa 200.000 jaar geleden tot circa 12.000 jaar geleden). In deze periode betrok de mens zijn voeding door te jagen en te verzamelen. De voeding bestond vrijwel uitsluitend uit wild, vis, groenten en fruit. Op grond van uitgevoerd onderzoek (`paleolithic nutricion compared with the `western’diet today’ , door S. Eaton en M.Konner, Emory University, Atlanta, N. England J. med. 213(5), pag 283, januari 1985) kan worden gesteld dat de verhouding tussen de macro- nutriënten in die periode ongeveer als volgt heeft gelegen:
Paleolitisch dieet Huidig dieet
% calorieën
Uit eiwitten. 25 a 30 10 a 15
Uit koolhydraten. 30 a 35 50 a 60
Uit vetten 20 a 30 35 a 45
Vetzuurratio 1,41 0,44 verhouding onverzadigd/verzadigd vet
Verhouding omega (3/6) <4 >10
Cholesterol in mg. 591 600
Vezel (in g) 46 20
natrium (in mg). 690 2300 a 6900
Calcium (in mg). 1580 740
Vitamine C (in mg). 392 88
Het relatieve aandeel van eiwitten lag vroeger dus veel hoger dan nu het geval is en voor het relatieve aandeel in vetten in de voeding geldt precies het omgekeerde. De eiwitbron bestond vroeger vrijwel geheel uit wild (mager) vlees en vis. Nu komen de eiwitten uit vet vlees, granen, zuivel, peulvruchten en groenten (o.m. uien, avocado’s).
Voorts blijkt de belangrijke vetzuurratio in ons huidige voedingspatroon totaal omgeslagen te zijn. De huidige zeer ongunstige vetzuurratio is in grote mate verantwoordelijk voor de vele hart- en vaatziekten (als gevolg van met name lage viscositeit van verzadigde vetzuren), alsmede voor de vele degeneratieve ziektebeelden onder meer als gevolg van sterk verhoogde vrije radicalenproductie. Bij de huidige vetgemeste dieren zou het schadelijke vet zich verhouden tot het betere vet als 50 tot 1. Bij vrij rondlopende dieren zou deze verhouding 2 tot 1 zijn.
Ten aanzien van de koolhydraten kan gesteld worden dat wij in ons huidige dieet naar verhouding te veel koolhydraten (suikers) tot ons nemen. In het paleolitisch dieet worden de koolhydraten voornamelijk genuttigd via fruit en groenten, welke een lage glycemische index hebben en een grote hoeveelheid micro-nutriënten en vezels. In het westerse dieet worden koolhydraten veelal verkregen via granen en geraffineerder suikers. Het aandeel van groenten en fruit vormt hierin een minderheid.
Het veelvuldig nuttigen van geraffineerde koolhydraten(een onnatuurlijk, geconcentreerd enkelvoudig koolhydraat) leidt bijv. tot disbalansen in de glucosestofwisseling, daardoor tot disbalansen in het hormonaal stelsel, daardoor tot immuniteitsstoornissen, enz.. Uiteindelijk resultaat: chronische ziektebeelden (o.m. type II-diabetes).
De combinatie van een verkeerde vetzuurratio, een verkeerde koolhydraatsamenstelling en een sterk (relatief) tekort aan micro-nutriënten is verantwoordelijk voor de verminderde gezondheidstoestand van vele mensen in onze samenleving.
Glycemische Index.
De glycemische index (GI) is een maat voor de snelheid waarmee een koolhydraataanhoudend voedingsmiddel wordt verteerd, geabsorbeerd en het bloedsuikergehalte doet stijgen. Voedingsmiddelen met een hoge GI (meer dan 70, met glucose (GI = 100) als referentie) doen het bloedsuikergehalte snel stijgen. Voedingsmiddelen met een lage GI doen het bloedglucosegehalte meer geleidelijk toenemen. Een middelmatige GI ligt tussen 55 en 70, een lage Gl bedraagt minder dan 55